ADHD-Hypes - Laura Batstra

ADHD-Hypes - Laura Batstra

Stichtingen als PILL zijn nodig. Positieve wetenschappelijke bevindingen over de werkzaamheid van pillen worden doorgaans van de daken geschreeuwd. De vaak tegenvallende of zelfs zorgelijke resultaten op de wat langere termijn bereiken het publiek, dus degenen om wie het allemaal gaat of zou moeten gaan, meestal laat of helemaal niet. ADHD-medicatie is hier een goed voorbeeld van. In dit blog beschrijft hoogleraar Orthopedagogiek Laura Batstra hoe ze haar persoonlijke ervaringen als behandelaar in een kinderpsychiatrische instelling, terugzag in het onderzoek van een van haar promovendi. 

 

Prominente pillen

In 2020 publiceerde Maruschka Sluiter een artikel waarin ze het voorschrijven van ADHD-medicatie tussen 1995 en 2015 aan kinderen in Nederland analyseerde in relatie tot publicaties over de werkzaamheid en de risico’s ervan. In 1999 was uit de resultaten van een zeer omvangrijke Amerikaanse studie gebleken dat ADHD-pillen (methylfenidaat) beter werkten dan gedragstherapie en dat het toevoegen van pillen aan therapie weinig extra voordeel opleverde. Deze boodschap ging de wereld over en gaf medicatie een prominente plek in richtlijnen en beleid. We zien sinds 1999 dan ook, in Nederland en in andere Westerse landen, een enorme toename in het aantal kinderen dat ADHD-medicatie gebruikt. 

 

Negeren

Maruschka’s data laten zien dat deze toename vreemd genoeg niet stopte of afnam nadat in 2004 en 2007 de follow-up resultaten van de grootschalige studie uitkwamen. Daaruit bleek dat methylfenidaat op de wat langere termijn niet meer werkzaam is en dat er bovendien een serieus risico op groeivertraging is bij langdurig gebruik. Desalniettemin verviervoudigde tussen 2003 en 2013 het aantal recepten voor kinderen en ook behandelduur nam toe in plaats van af. De kinderpsychiatrie negeerde de nieuwe wetenschappelijke inzichten volkomen. 

 

Hersenziekte

Dit heb ik onder mijn neus zien gebeuren. Van 2005 tot 2010 werkte ik namelijk als psycholoog in een universitair kinderpsychiatrisch centrum in Noord-Nederland. Een van mijn taken was het begeleiden, ondersteunen en adviseren van ouders van kinderen met de classificatie ADHD. Dat was mooi werk, ouders en ik boekten samen vaak bescheiden successen waardoor de opvoedstress wat verminderde en het plezier in de opvoeding weer toe nam.  Helaas kregen maar weinig ouders begeleiding. De instelling hanteerde een strikt stepped care model. Na de classificatie ADHD volgde “psycho-educatie” over de stoornis, waarbij ADHD werd neergezet als een hersenziekte waar gelukkig medicamenteuze behandeling voor bestond. Medicatie was dan ook het dwingende eerste advies. Alleen als ouders dat standvastig weigerden of als de pillen onvoldoende hielpenkwamen ze in aanmerking voor een oudercursus. 

 

Onder druk

Ik wees mijn leidinggevende en collega’s op de studies met tegenvallende bevindingen betreffende medicatie. Daarnaast waagde ik het kritiek te uiten op het door de instelling verspreide beeld van ADHD als hersenziekte. Dat was zelfs toen al achterhaalde informatie. Ik stelde voor de stepped care om te draaien en voortaan te starten met ouderbegeleiding. Als dat onvoldoende hielp konden pillen altijd nog.  Je zou verwachten dat een academisch centrum een beleid graag bijstelt als nieuwe wetenschappelijke inzichten daar om vragen. Mijn leidinggevende en andere prominenten binnen de instelling waren echter niet gediend van mijn kritische noten die haaks stonden op de voorkeuren van toenmalige opinieleiders in de kinderpsychiatrie. Later ontdekte ik dat er aan het pillenbeleid ook een financieel belang kleefde. Diagnostiek leverde fors meer op dan behandeling, en behandelen met medicatie kost minder tijd dan behandelen met gesprekken. Door in te zetten op medicatie, bleef er maximaal tijd over voor diagnostiek. Een aantal grimmige discussies en machtspelletjes later nam ik ontslag en ging werken op de universiteit. Mijn zorgen over het beleid in de kinderpsychiatrie bleef ik uiten, niet alleen in artikelen maar ook in de media.

 

Zembla

Een van die media-optredens dook onverwacht op in de studie van Maruschka.  Want terwijl zij geen effecten vond van de publicaties uit 2014 en 2017 over tegenvallende bevindingen van medicatie, toonden de data wel twee aanvankelijk onverklaarbare tijdelijke dalingen in het aantal ADHD-medicatievoorschriften aan kinderen in Nederland, in 2000 en in 2010. Na enig speurwerk relateerde Maruschka deze dalingen aan twee kritische en veel bekeken uitzendingen van het tv-programma Zembla in precies die jaren. Ik was aangenaam verrast, want aan een van die uitzendingen, de ADHD-hype in 2010, had ik zelf meegewerkt en verteld over mijn ervaringen in de kinderpsychiatrie en mijn ongerustheid over het gemak waarmee kinderpsychiatrische classificaties en medicijnrecepten werden uitgedeeld. 

 

Rapport Gezondheidsraad

Vanaf 2010 namen de kritische geluiden en zorgen in de samenleving toe. De kinderpsychiatrie bleef deze geluiden negeren en drukte ze soms zelfs actief de kop in. De overheid luisterde gelukkig wel. In november 2012 vroegen de staatssecretarissen van VWS de Gezondheidsraad om advies. Dit leidde tot een grondig onderzoek en de publicatie in 2014 van het rapport ‘ADHD: Medicatie en Maatschappij’, dat concludeerde dat het ADHD-medicatiegebruik onder kinderen zorgelijk snel gestegen was terwijl er geen aanwijzingen waren dat het gedrag van Nederlandse kinderen veranderd was. Het werd alleen sneller en vaker psychiatrisch gestempeld en behandeld. Veel media pakten deze alarmerende boodschap op, en sindsdien zien we langzaam maar zeker een kentering.

 

The way the wind blows

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, die tot dan toe heftig had ontkend dat er sprake zou zijn van overdiagnostiek en overbehandeling van ADHD, deed kort na het verschijnen van het rapport van de Gezondheidsraad een persbericht uitgaan met de titel ‘Kinderpsychiaters bezorgd over toename gebruik ADHD-medicatie’.  Nadat de samenleving draaide, draaide de kinderpsychiatrie dus mee. Ook mijn leidinggevenden van het universitaire kindcentrum waar ik destijds tegen medicatiemuren aanliep, oreren hedentendage over het belang van ouderbegeleiding en tonen zich verbaasd en verontwaardigd nu uit onderzoek gebleken is dat dit aan veel te weinig ouders geboden is. Kennelijk zijn ze vergeten dat dat hun eigen beleid was. 

 

PILL

Kinderen en volwassenen in moeilijkheden hebben eerlijke en actuele informatie nodig om goed te kunnen beslissen over wat ze nodig hebben. Deze informatie krijgen ze niet altijd vanuit het hulpverleningscircuit. Dat maakt initiatieven zoals PILL - dat ervaringskennis, klinische kennis én wetenschappelijke kennis naar het algemene publiek communiceert - zeer waardevol. PILL en andere kritische platformen of media informeren (toekomstige) zorgvragers, en zetten daarmee tegelijk zorginstellingen en zorgverleners op scherp. Dat onze omgang met psychofarmaca beter moet is zeker, dat het beter kan gaan we hopelijk in de komende jaren ervaren.


Over Laura Batstra

Laura Batstra (1973) is afgestudeerd als psycholoog en gepromoveerd in de Medische Wetenschappen. Daarna werkte ze als behandelaar in de kinderpsychiatrie. In 2010 zegde ze haar baan echter op wegens zorgen om overdiagnostiek en overbehandeling van kinderen en het feit dat discussie daarover de kop in gedrukt werd. Ze ging werken bij Orthopedagogiek en leidt daar inmiddels een onderzoeksgroep die zich bezig houdt met overmedicalisering en manieren om dat tegen te gaan.

Meer artikelen

Waarom mogen deelnemers aan het TEMPO-onderzoek niet weten wat er met ze gaat gebeuren?

Peter C. Groot    24 juli 2025

Patiënten die worden gevraagd om deel te nemen aan het TEMPO-onderzoek naar het afbouwen van antidepressiva krijgen geen duidelijke informatie over wat hen te wachten staat. Daardoor kunnen ze de risico’s van deelname niet goed inschatten. Hierover zijn vragen gesteld aan de Centrale Commissie Mensgebonden onderzoek.

Achtergrond

In Nederland loopt het zogenaamde TEMPO-onderzoek naar afbouw van antidepressiva. Voor de antidepressiva paroxetine en venlafaxine worden hierin twee afbouwschema’s met elkaar vergeleken: een snel ‘conventioneel’ afbouwschema en een ‘geleidelijk’ afbouwschema. Hoe die afbouwschema’s er precies uitzien mag echter niemand van tevoren weten. Dat wordt pas na afloop van het onderzoek bekend gemaakt.

Waarom niemand dit vooraf mag weten is mij een raadsel. Mensen die aan een wetenschappelijk onderzoek meedoen moeten toch immers weten wat er in zo’n onderzoek met ze gaat gebeuren? Hoe kun je anders verantwoord beslissen of je aan zo’n onderzoek wilt meedoen? Toch heeft de Medische Ethische Commissie (METC) die hierover moet oordelen TEMPO goedgekeurd.

Wat mogen we over TEMPO allemaal niet weten?

Om een indruk te geven van wat we allemaal niet mogen weten heb ik het plaatje gemaakt dat bovenaan dit blog staat. Hierop zijn een aantal pagina’s te zien uit het onderzoeksprotocol voor TEMPO, zoals dat door de onderzoekers op een openbare website is geplaatst. Deze website geeft een overzicht van klinische trails die in de Europese Unie (EU) worden uitgevoerd. De vele zwart lakkingen maken in één oogopslag duidelijk dat veel informatie geheim wordt gehouden.

Om na te gaan of het gebruikelijk is dat dit gebeurt, heb ik het protocol bekeken van een andere grote Nederlandse wetenschappelijke studie naar afbouwen: het zogenoemde HAMLETT-onderzoek naar stoppen met- en afbouwen van antipsychotica. Ook dit onderzoek wordt, net als TEMPO, uit publieke middellen door ZonMw gesubsidieerd. Ik heb het protocol doorgenomen en kan daarin geen enkele zwart lakking vinden. Wie dit zelf wil controleren kan het protocol van TEMPO en van HAMLETT gemakkelijk downloaden.

Vragen hierover aan de Centrale Commissie Mens gebonden Onderzoek (CCMO)

Om te begrijpen hoe het met de geheimhouding in het TEMPO onderzoek nu precies zit heb ik samen met Jim van Os, Myriam van de Lagemaat, Eddy Hekman, Lieuwkje Hekman, Inge Bisschops, Daniël Meijer, Ewout Kattouw en Harry Leurink vragen gesteld aan de landelijke commissie die toeziet op alle Medisch Ethische Commissies (METC’s) in Nederland. In een brief aan de CCMO leggen we uit waarom we deze vragen zo belangrijk vinden. In de eerste plaats voor mensen aan wie word gevraagd of ze aan het TEMPO onderzoek mee willen gaan doen. Maar natuurlijk ook voor mensen die op dit moment al aan het TEMPO onderzoek meedoen.

Hieronder volgt de volledige tekst van onze, niet heel lange, brief. De vragen die we stellen staan helemaal aan het eind. We zijn heel benieuwd naar de antwoorden. Zodra die er zijn wil ik daar in een nieuw blog graag opnieuw aandacht aan besteden.

Brief aan de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) van 15 juli 2025

Onderwerp: Vragen over geheimhouding in het TEMPO-onderzoek

Geachte Commissie,

De Medisch Ethische Commissie van Amsterdam UMC heeft het TEMPO onderzoek goedgekeurd. In dit onderzoek worden de antidepressiva venlafaxine of paroxetine op twee verschillende manieren afgebouwd: volgens een ‘conventionele’, of volgens een (meer) ‘geleidelijke’ dosisreductie. Wat dit concreet betekent – in hoeveel stappen en met welke doseringen zal worden afgebouwd – wordt echter niet duidelijk gemaakt. Patiënten krijgen dit pas na afloop van het onderzoek te horen. Volgens de onderzoekers is deze geheimhouding nodig om te voorkomen dat deelnemers worden beïnvloed wanneer ze dit wel weten, waardoor TEMPO volgens hen zou kunnen mislukken.

Geheimhouding is een probleem

Deze geheimhouding van de precieze afbouwschema’s – waarbij deelnemers 50% kans hebben op een ‘conventionele’ en 50% kans op een ‘geleidelijke’ dosisreductie – levert voor patiënten echter wel een probleem op. Voor een weloverwogen beslissing over deelname moeten zij namelijk zélf een inschatting kunnen maken van de risico’s van deelname. Daarvoor is het essentieel dat zij weten hoe hun antidepressivum tijdens het onderzoek mogelijk zal worden afgebouwd. Alleen dan kunnen ze dit vergelijken met hun huidige dosering, en met doseringen die zij in het verleden misschien ook hebben gebruikt. Bijvoorbeeld bij eerdere pogingen om af te bouwen ― wat veel patiënten die langdurig antidepressiva gebruiken al hebben geprobeerd, en waar hun huisarts of psychiater niet altijd van op de hoogte is.

We geven een concreet voorbeeld: een patiënt heeft in het verleden geprobeerd om met paroxetine te stoppen. Hij gebruikte tabletten van 10 mg, die hij in vier zo gelijk mogelijke delen van 2,5 mg brak, en probeerde hiermee vanaf 20 mg af te bouwen in 8 stappen van 2,5 mg. Deze manier van afbouwen leidde bij hem tot ernstige klachten, waardoor het afbouwen niet lukte en hij paroxetine nog jaren is blijven gebruiken.

In de huidige richtlijn voor het afbouwen van antidepressiva — het Multidisciplinair Document ‘Afbouwen SSRI’s en SNRI’s’ uit 2018 — staat in Tabel 2 echter het advies om paroxetine in stappen van 10 mg af te bouwen. [uitleg hierover gaf ik in een eerder blog] Hoe kan deze patiënt nu weten of het afbouwschema in de ‘conventionele’ arm van TEMPO geleidelijker zal zijn dan tijdens zijn eerdere mislukte afbouwpoging?

Onze motivatie voor het stellen van deze belangrijke vraag is dat een aantal van ons in het verleden op verschillende manieren te maken heeft gehad met soms zeer ernstige problemen die kunnen ontstaan, wanneer medicijnen zoals antidepressiva niet op een verantwoorde manier en niet op maat kunnen worden afgebouwd. Het voorbeeld van de patiënt die al eerder tevergeefs had geprobeerd om af te bouwen is een goed  voorbeeld van problemen zoals die zich in de dagelijkse praktijk helaas nog iedere dag voordoen.

Door geheimhouding van de afbouwschema’s kunnen patiënten zulke belangrijke eerdere ervaringen niet gebruiken om een inschatting te maken van de risico’s die deelname aan het TEMPO onderzoek met zich mee kan brengen. Dit roept bij ons de vraag op: is het werkelijk de bedoeling dat deelnemers aan een wetenschappelijk onderzoek zulke cruciale informatie niet krijgen wanneer ze wordt gevraagd om daaraan mee te doen?

We nemen aan dat deze zaken binnen de METC uitgebreid zijn besproken. Dit brengt ons tot de volgende vragen, met het verzoek aan u als toetsende Commissie om die te beantwoorden:

Vragen voor de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek

Wat heeft de METC in haar goedkeuring precies besloten over het geheimhouden tot na het onderzoek van de precieze afbouwschema’s die in het TEMPO onderzoek worden gebruikt?

Op grond van welke bepalingen in de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) en de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) heeft de commissie hiervoor toestemming verleend?

Hoe kunnen patiënten, wanneer hen niet wordt verteld hoe ze mogelijk zullen gaan afbouwen, volgens de Commissie toch een goede inschatting maken van de veiligheidsrisico’s die deelname aan het TEMPO-onderzoek met zich meebrengt?

 

Over de auteur

Dr. Peter C. Groot werkt als onderzoeker en ervaringsdeskundige bij het User Research Centre van UMC Utrecht in Nederland, waar hij zich bezighoudt met de ontwikkeling van en het onderzoek naar afbouwen van medicijnen die onttrekking kunnen veroorzaken. Zijn doel is om veilig en op maat afbouwen van deze medicijnen praktisch mogelijk te maken. Als erkenning voor zijn werk werd hij in 2021 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Dr. Peter C. Groot is vanaf 2010 betrokken bij ontwikkeling van en het onderzoek naar het gebruik van zogenaamde taperingstrips, maar niet bij productie van deze afbouwmedicatie, of bij de verstrekking daarvan aan patiënten, waarvoor hij geen enkele vergoeding krijgt. Het User Research Centre van UMC Utrecht heeft een educatieve subsidie ontvangen van de Regenboog Apotheek, die vanaf 2013 op verzoek van patiënten ― de Stichting Cinderella ― taperingstrips is gaan maken. De stichting Cinderella is een paar jaar geleden opgeheven, na de dood van haar oprichter, emeritus professor Dick van Bekkum, en enkele bestuursleden.

De lobby achter ADHD-medicatie voor volwassenen

De verstrekking van ADHD-middelen is sinds 2006 verviervoudigd, aldus recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Vooral bij vrouwen en 25plussers is sprake van een sterke stijging. Het lijkt een echo van 11 jaar geleden, toen de Gezondheidsraad concludeerde dat het aantal kinderen dat ADHD-medicatie kreeg in korte tijd verviervoudigd was. Na dat rapport nam het gebruik door jeugdigen tijdelijk wat af, maar steeg het onder volwassenen.

Afgekeurd

Het is lang niet iedereen bekend dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en andere registratieautoriteiten het meest gebruikte ADHD-middel, methylfenidaat, lange tijd afkeurden voor de volwassen doelgroep, vanwege de beperkte werkzaamheid en de risico’s op hartklachten, angst, agressie en afhankelijkheid. De farmacie en een aantal door hen betaalde wetenschappers hebben vervolgens echter sterk gelobbyd voor registratie van methylfenidaat voor volwassenen en, parallel daaraan, voor verruiming van de definitie van ADHD zodat ook volwassenen erin zouden passen. ADHD was aanvankelijk namelijk alleen een classificatie voor kinderen.

Bril en sleutels kwijt

In 2013 verscheen de vijfde editie van het Diagnostic and Statistical manual of Mental Disorders (DSM-5), het handboek waarin alle stoornissen gedefinieerd staan. Dit boek krijgt om de zoveel tijd een update op basis van overleg en consensus tussen professionals met kennis over de verschillende stoorniscategorieën. Van de DSM-5 werkgroepleden die de nieuwe definitie van ADHD bepaalden had 78% banden met de industrie. Dit heeft waarschijnlijk bijgedragen aan de keus om de oorspronkelijk voor kinderen geformuleerde criteria naar volwassenen toe te schrijven. Na ‘heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten’ staat nu bijvoorbeeld ‘haalt deadlines vaak niet’. En het criterium ‘raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of bezigheden’ is in de DSM-5 aangevuld met: ‘zoals portemonnee, sleutels, bril, mobiele telefoon’. Er staan kortom voorbeelden in de omschrijving van ADHD waar veel volwassenen zich in zullen herkennen. Bovendien besloot de ADHD-werkgroep dat volwassenen aan minder criteria dan kinderen hoeven te voldoen voor een ADHD-classificatie.

Bijzondere aanbevelingen

De farmacie en een aantal wetenschappers lobbyden daarnaast voor registratie van methylfenidaat voor volwassenen. Het farmaceutisch bedrijf Janssen sponsorde tussen 2003 en 2009 bijeenkomsten van 27 psychiaters uit achttien Europese landen die zich verenigden in The European Network ADHD. Zeventien van hen kregen al geld van de industrie voor onderzoek en lezingen. Het is dan ook niet heel verbazingwekkend dat de conclusie in hun in 2010 gepubliceerde Consensus Statement is dat er sprake is van ernstige onderdiagnostiek en onderbehandeling van ADHD bij volwassenen. Wel bijzonder is dat het netwerk het door de registratieautoriteiten afgekeurde middel methylfenidaat als eerstekeuzebehandeling voor ADHD bij volwassenen adviseerde. Nog bijzonderder is dat de Richtlijn ADHD bij volwassenen – geïnitieerd door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in 2015 – het afgekeurde middel tevens aanbeval. De richtlijn doet deze aanbeveling op basis van dezelfde studies die de registratieautoriteiten ‘van onvoldoende kwaliteit’ achtten!

Rug tegen muur

Door het wijdverspreide Consensus Statement en de Richtlijn van de NVvP verstrekten steeds meer psychiaters methylfenidaat off-label aan volwassenen. Off-label betekent het voorschrijven van medicijnen voor andere ziekten of doelgroepen dan waar ze voor zijn goedgekeurd. Dit was voor het CBG reden om – met de rug tegen de muur – methylfenidaat toch goed te keuren voor volwassenen. Niet vanwege nieuwe geruststellende onderzoeksgegevens, want die waren (en zijn) er niet, maar omdat hierdoor tenminste voorwaarden aan het voorschrijven konden worden gesteld, zoals dat dit door een psychiater dient te gebeuren die heeft vastgesteld dat de ADHD al op kinderleeftijd aanwezig was, dat het cardiovasculaire risico in kaart wordt gebracht en dat er regelmatige medicatiecontroles zijn.

Voorlichting

Volwassenen kunnen de beste behandelkeuzes voor zichzelf maken als ze goed voorgelicht zijn. Daarbij hoort ook informatie over het feit dat onafhankelijke autoriteiten die de werkzaamheid en veiligheid van medicijnen beoordelen, methylfenidaat afkeurden voor toepassing bij volwassenen wegens beperkte werkzaamheid en serieuze risico’s. De sterke toename van het gebruik van dit middel door deze doelgroep roept de vraag op of men hiervan voldoende op de hoogte is.

 

Over Laura Batstra

Laura Batstra (1973) is afgestudeerd als psycholoog en gepromoveerd in de Medische Wetenschappen. Daarna werkte ze als behandelaar in de kinderpsychiatrie. In 2010 zegde ze haar baan echter op wegens zorgen om overdiagnostiek en overbehandeling van kinderen en het feit dat discussie daarover de kop in gedrukt werd. Ze ging werken bij Orthopedagogiek en leidt daar inmiddels een onderzoeksgroep die zich bezig houdt met overmedicalisering en manieren om dat tegen te gaan.

 

Foto door: Reyer Boxem

Thema (8-12): De rol van de psychiater

Vervolg open brief Remy Roest:

Normaals wil ik benadrukken dat ik als pensionado wel erg makkelijk praten heb. Ook hecht ik eraan te zeggen dat ik voor veel psychiaters grote waardering heb. Wat ik ga zeggen betreft niet hun persoon/oprechte intenties maar hun rol. En ik constateer ook dat iedereen ‘gevangen’ zit in een groot systeem dat lastig is te veranderen, al ben je de meest innovatieve psychiater. Met name in grote GGZ-instellingen is hun positie vaak niet benijdenswaardig. De maatschappij legt veel maatschappelijke/ordeproblematiek op het bord van de arts/psychiater. Vervolgens komen klachtencommissie, tuchtrechter, strafrechter, inspectie, de pers, andere disciplines, cliënten- en familieorganisaties e.a. ach en wee roepen als de dokter een medisch antwoord geeft (inclusief een heel classificatiesysteem) op niet-medische problematiek.

De arts (specialist ouderengeneeskunde, psychiater) wordt door de samenleving tot eindverantwoordelijke benoemd en als joker gebruikt om verantwoording af te leggen inzake allerhande netelige kwesties (dwangopnames/behandeling, separaties, dwangontslag, euthanasie, etc). Maar de psychiater heeft dat ook gedeeltelijk aan zichzelf te wijten. Met name door zich als playing captain in de GGZ te afficheren. En door functies zoals eerste geneeskundige, geneesheerdirecteur en lid van de Raad van Bestuur te accepteren. En door zich competent te verklaren op alle gebieden waar de GGZ raakvlakken mee heeft, culminerend in het begrip ‘netwerkpsychiatrie’. En wat betekent de systematic review/meta-analyse van Cuijpers e.a. voor de (psychiater) psychotherapeut? Op grond waarvan beschouwt de psychiater zich qualitate qua als de gedoodverfde X shaped professional?

Aanvankelijk was ik erg enthousiast over het document ‘De psychiater komt over de brug’. Als docent bij R92 was ik verheugd dat bij de levensterreinen ‘wonen, werken en sociale contacten’ de IRB aanbevolen werd. Jammer dat het terrein ‘begeleid leren’ niet wordt genoemd. Erg belangrijk omdat psychiatrische problemen juist vaak debuteren op jonge leeftijd. (Wellicht goed om hier nog eens te benadrukken dat de IRB een technologie is om het rehabilitatiePROCES te ondersteunen. FACT, IPS en Housing First zijn voorbeelden van rehabilitatiePROGRAMMA‘s. De IRB kan heel goed in programma‘s geïmplementeerd worden mits de waarden van het programma overeenstemmen met IRB-waarden).  Mijn bedenkingen bij het document betreffen echter de dominante positie die de psychiater toch weer lijkt te claimen: ‘De psychiater ziet toe op alle facetten van het herstelproces, stimuleert de toepassing van de IRB, ontwikkelt Housing First en zo meer’. Mijn indruk is echter dat het aantal psychiaters met meer dan gemiddelde affiniteit met en kennis van de IRB op EEN hand is te tellen. Als een psychiater de IRB niet faciliteert en geen Housing First ontwikkelt kan deze persoon dan berispt worden door de tuchtrechter omdat hij of zij in onvoldoende mate de handreiking van de NVvP volgt? En als niet symptoomreductie, maar kwaliteit van leven, zingeving, wellbeing, geluk en herstel de richtinggevende visie zijn, waarom dan weer de dominante rol van de psychiater? Moeten psychiaters niet veel bescheidener worden nu andere paradigma’s leidend worden? Waarom playing captain? Waarom ligt het ‘geweldsmonopolie’ in de psychiatrie bij de psychiater? Eindverantwoordelijkheid voor separatie ligt bij de psychiater, maar andere disciplines komen wellicht met frisse andere ideeën. 

Jim van Os stelt mijns inziens terecht de vraag of psychiaters wel de aangewezen personen zijn om euthanasievragen te beantwoorden. En waarom zouden psychiaters leden van de Tweede Kamer moeten adviseren over de mentale gezondheid van Nederland? (Behalve Jim van Os met GEM). Ik heb bij ‘netwerkpsychiatrie’ en ‘De psychiater komt over de brug’ de associatie met goedwillende, innovatieve postzegelfabrikanten die nieuwe postzegels op e-mailverkeer willen plakken. NetwerkZORG klinkt veel beter.  Peter Götzsche stelt het erg scherp als hij de psychiatrie een ziek specialisme noemt. Hij wijst op de onvolkomenheden van veel onderzoek. Hij pleit voor opheffing van het specialisme. Götzsche schrijft echter wel met waardering over de studie van Lex Wunderink. Lex onderzocht juist ook datgene waar het uiteindelijk om gaat: kwaliteit van leven! Een recent artikel uit The Lancet, Less focus on symptom scales in psychiatric trials, laat zien dat het werk van Lex Wunderink eerder uitzondering dan regel is. In Nederland is er gelukkig wel veel aan het veranderen, zie de hamlett- en opheliastudie en het boek Minder slikken van Remke van Staveren. Zie ook de website van De Vereniging Afbouwmedicatie. 

De psychiatrie opheffen, zoals Götzsche bepleit? Maar wie onderzoekt, bewaakt, behandelt dan de wisselwerking tussen geest en lichaam? De neurobiologie, neurodiversiteit, het microbioom, epigenetica, neuronale netwerken, immunologie, farmacogenetica en, waar nodig, heel zorgvuldig, farmacotherapie etc. Psychiatrie is, in tegenstelling tot de GGZ, een medisch specialisme. ‘Medische psychiatrie’ is mijns inziens een pleonasme, net als ‘snijdende chirurgie’. Maar dat rechtvaardigt geenszins de dominante rol van de psychiater in de gehele GGZ. Damiaan Denys stelt in zijn boek Het tekort van het teveel voor de psychiatrie te ontbinden in een beperkte groep hooggespecialiseerde psychiaters/onderzoekers/medisch specialisten en een nieuw specialisme ‘GGZ-artsen’. Een idee dat mij zeker aanspreekt (maar nogmaals, ik heb makkelijk praten). Beste Ewout, tot zover een aantal overwegingen. Ik zie prachtige ontwikkelingen in het veld, maar ook veel onduidelijkheid en controverse.